5 februari 2025 | Thailand (4)
5 februari 2025
‘Noem eens een thema,’ zeg ik tegen Yaël, die naast me op het strand ligt.
‘Nee, hou op,’ zegt ze en als ze op mijn scherm heeft gekeken: ‘je moet mijn naam ook pseudonimiseren, anders is het niet leuk. Je noemt Caecilia ook Siesol.’
‘Caecilia? Wie is Caecilia?’ antwoord ik, maar ik ben de enige die dat grappig vind.
‘Je had ook een boek kunnen schrijven in de tijd dat je al die nieuwsbrieven schrijft,’ zegt ze, achteloos.
Alsof ik haar woorden serieus overdenk, zucht ik en neem ik een slok van mijn bier. Met mijn vingers tik ik tegen mijn gezicht. Ik doe getergd kunstzinnig met mijn gezicht, maak een frommel in mijn voorhoofd, kijk moeilijk en mysterieus naar voren, alsof ik door diepere gedachten wordt geraakt, die ik niet kan delen—niet kan omzetten in zinnen. Maar ze kijkt helemaal niet naar me.
Een boek schrijven, alsof ik dat niet al honderd keer geprobeerd heb.
‘Ik denk … dat het me gewoon niet zo boeit, snap je. Ik probeer meer chill te doen, uhm, zonder die stress. Via via ken ik wel wat mensen die een boek uitbrengen, maar dat is meteen best zakelijk. Ik doe dit voor mijn lol.’
Ik ken in totaal zo’n twintig personen en daarvan zouden vier mij als hun vriend omschrijven. Geen van al die mensen schrijft.
‘Maakt het uit of ik lang doe over een thema bedenken, of moet ik nu iets zeggen?’ Vraagt ze, terwijl ik mijn laptop al geopend heb en dikgedrukt 5 januari 2025 op heb geschreven.
‘Ik schrijf wel wat terwijl je nadenkt.’
Eigenlijk heb ik geen thema nodig. Het is niet alsof ik vooraf nadenk wat ik schrijf. Ik schrijf gewoon op wat er gebeurt, of wat ik denk dat er gebeurd. Ik schrijf op wat ik op kan schrijven, zonder filter, want het is al niet zoveel. Helemaal nu niet. Ik ga heen en weer door de driehonderd woorden die ik heb opgeschreven. Ik pas de eerste zin van deze nieuwsbrief vier keer aan en ben ontevreden.
‘Je schrijft niet zo snel,’ zegt ze.
‘Nee.’
‘Ik vond die van de vorige keren leuker, deze is niet grappig,’ en dan: ‘kan je echt geen boek schrijven? Hoezo niet?’ En meteen verder: ‘je zei dat van Caecilia trouwens helemaal niet, dat van wie is Caecilia maar ik had dat niet grappig gevonden, denk ik.’
Ik heb mijn laptop tussen mijn benen. Het grote kussen waar ik op zit, ligt op het stand. Er is ook een kussen tegen een houten constructie geplaatst, met een soort anker eraan zodat die niet verschuift, en daar leun ik tegenaan. De houding maakt me kikkerachtig. Het vet op mijn buik vouwt dubbel, waardoor ik dikkig lijk. Ik dacht dat het mee zou vallen, de zon—het is al vijf uur, straks verdwijnt het licht achter de rotsen en dan kleur de hemel weer rozig, gaan de lichtjes aan op de masten van de zeilboten in de verte, vervaagt het grote eiland aan de horizon, maar fucking hell ik ben helemaal bezweet. Volgens mij glimt mijn gezicht. Ik reageer niet.
‘Jelle? Hallo?’
‘Ja, fuck, ik ben toch bezig?’
Ze moet lachen en zegt: ‘Je bent niet goed bezig,’ waarbij ze de goed tot een woord van een dikke vijf seconden maakt.
Een hele gebruinde man loopt naar ons toe. Hij is een jaar of veertig, kaal en heeft een six-pack. Hij probeert met Yaël te praten, die hem zo goed mogelijk negeert. Hij draagt een speedo waardoor je een semi-hard geslachtsorgaan herkent. Die zit daar lekker snug in dat zwembroekje gepropt, zo boven haar gezicht. De man begint over de schoonheid van deze plek. Het is zo mooi, de rotsen en het groen, en dan alle klimmende mensen, allemaal jonge mensen, je moet het leven vieren. Hij wordt emotioneel van wat hij beschrijft. Het gaat allemaal om jeugd, om de natuur, vandaag zag hij vissen in de zee zwemmen. Hij wil dat aan Yaël laten zien, de vissen zwemmen namelijk alleen in schoon water. Hij zwemt heel goed, dus als ze wil kan hij haar ook wat tips geven. Gisteren zag hij de zee oplichten door het plankton, het was een soort gloed (dit zegt hij allemaal in nauwelijks verstaanbaar Engels, hij is klaarblijkelijk Spaans) en als hij beschrijft hoe die gloed tegen de hemel kwam, hoe het leek alsof de halfvolle maan groen kleurde in de gloed van de zee. Het raakt hem diep—hij veegt een traan weg.
Ik kijk naar Thailand zoals ik naar Almere kijk. Niets raakt me hier aan.
De man vraagt wat ik doe.
Ik zeg dat ik een erotisch leerdicht schrijf, dat ik een dichter ben uit Nederland en dat mijn grote opdracht in dit leven het doorbreken van taboes rondom seks is. Dit vind hij heel interessant. Ik voeg toe dat ik net een stuk over kattenvaginaatjes af heb in het kader van een fabeltje. Dat fabeltje vormt het centrale punt voor mijn hele gedicht. Dus ik probeer kattenvaginaatjes zo goed mogelijk te beschrijven.
‘My English not so good,’ zegt hij, vragend.
‘Petite cat vaginas,’ articuleer ik zo helder mogelijk. ‘Little cat pussy,’ en ik miauw naar de man.
Hij loopt weg.
Yaël vraagt of we kunnen zwemmen, dus leg ik mijn laptop in mijn tas en laat die achter op de kussens. Het is vloed. De zee is doorzichtig. Door het zout voelt het een beetje alsof het plakt. Ik duik onderwater omdat ik graag zeehaar wil. Als ik boven kom kan ik staan, ik span mijn buik aan en lijk minder dik. Bij mijn voeten zie ik vissen zwemmen, ze lijken stil te hangen in het water. Misschien zou ik een uit het water kunnen grijpen. Yaël ligt verderop in het water. Ik roep haar niet om de vissen te bekijken.