19 januari | Mussert
Een oud-Hollans zeemansgezegde: ook op volle zee is land, maar ‘t zit verborgen onder water.
Saul was in al weken naar geen kroeg met me geweest en mijn uitnodigingen dan maar te komen eten—toch de mindere van de twee, burgermannenactiviteit tout court—liet hij onbeantwoord in ons Whatsappgesprek staan. Laatst belde ik hem op. ‘Saul,’ zeg ik, en omdat ik mijn gevoelens niet schuw: ‘ik mis je.’ Het was rond lunchtijd, ik dacht, straks stap ik op de fiets naar de Zuidas, kunnen we daar een hapje eten (dit is de derde in de ranglijst van activiteiten: een hapje lunchen, armoedig, armoedig), maar nee. ‘Michelle komt zo lunchen,’ en dat was dat.
In krantenartikelen en nieuwsbrieven zoals deze komen verhalen slecht tot hun recht, maar de lezer moet me maar geloven dat Saul een van mijn beste vrienden in dit leven is, en me liet vallen als een baksteen vanwege zijn nieuwe baan en nieuwe vriendin. De gang van zaken is klefmatig klisjee zoals de sjampanjeknop bij The Siren. Meneer heeft een nieuwe baan aan de Zuidas, neemt een private lease op een dikke Mercedes, heeft plots ook nog eens een vriendin uit het Oostblok en voor zijn oude vrienden is hij een maatje te groot geworden. Het is niet dat hij ons, zijn boterhammen-met-kaas-mannetjes, niet meer wil zien, nee hoor, tuurlijk niet, maar goed—een dag heeft vierentwintig uur en zijn nieuwe Amsterdam is het Amsterdam van fast living.
Daar was mijn oude bekende: jaloezie.
Dus tikt mijn verbazing klinkend van de tafelrand als ik een epje van ‘m krijg. ‘Mooie nieuwsbrief.’
Hij kende mij en Wroeter—we hebben vaak met z’n drieën de avond verdronken aan de Nieuwe Gracht.
‘Als je meer verhalen over Wroeter hebt, zou ik ze schrijven, bravo en hulde,’ was z’n volgende epje. En daarna (om 17:22 uur): ‘Leuk geschreven, normaal onderwerp.’
Speel voor me speelman!
Eentje dan nog. Die keer dat ik jaloers was wegens Wroeter.
Wroeter en ik hadden het nog geen naam gegeven. Daarvoor was het te nieuw, te kwetsbaar. Ik was bang ernaar te kijken, bang ernaar te vragen, erover te praten. Ik was bang om te voelen wat ik voelde. Bang dat het voorbij zou gaan, alsof het nooit gebeurd was, als in een droom. Ik was ekstaties, geil en diep (diep) angstig.
Ik ging voor zijn verjaardag mee naar Barneveld, waar zijn ouders woonden. Ze speelden daar een beetje overdreven boerenhuisje, boompje, beestje aan de rand van een vakantiepark. Een woekerende tuin, een paar kippen, vervallen groene kozijnen, zwaluwen in de zomer. Dat soort werk. Het was een prima huis, wat kleiner dan waarin ik was opgegroeid, maar het droeg de belofte van een zorgeloze jeugd in zich.
Binnen op een afthans gele bank lag een dikke poes.
Zijn ouders praatten op mij in.
‘Hebben jullie een goede reis gehad?’
De reis was vrij lang en Barneveld heeft een lelijk station.
‘Woon jij al lang in Amsterdam?’
Ik ken jullie zoon van de middelbare school, hoe lang zou ik nou in Amsterdam wonen.
‘Het is zeker wel krap met z’n tweeën in dat huisje. Gelukkig hebben we ooit die scheidingsmuur laten plaatsen.’
Weten ze wel dat we seks hebben? Heeft Wroeter dat gezegd?
Ik sloeg dicht, keek naar de grote vissenkom in de keuken. Een klein blauw visje zwom d’r in. Die kom stonk verdacht naar kots.
Wroeter liet me volledig spartelen in dat gesprek met zijn ouders. Geen reddingstouw wierp ie naar me toe. De enige waar hij oog voor had was die poes, die daar op de bank aan het spinnen was. Met zijn vingers gleed hij over haar nek, wriemelde hij haar glanzende vachtje. De poes strekte zich uit en Wroeter legde zijn hoofd op haar buik. De zon kwam achter de wolken vandaan en viel door het raam, dwars over Wroeter en de poes. Als ik niet zo boos was geweest, was t een lieflijk gezicht.
Ik was door zijn ouders een stoel in geploept. Zijn moeder zette een potje koffie op het vuur. Zijn vader staarde voor zich uit en had zijn handen ineengeknepen, met zijn ene duim wentelde ie over de andere. We zeiden allemaal niets.
Zijn moeder vroeg niet of ik suiker in mijn koffie wilde, ze zette gewoon een bus zoetjes voor me neer. Het duurde allemaal eindeloos.
Later die middag wilde Wroeter per se naar de muur van Mussert, dus ging ik met m mee. Samen in de paarse Ford Ka.
‘Je had wel veel oog voor die poes zeg,’ zei ik.
‘Ja,’ lachte hij (slappe oen) ‘wat een lief beesie is het hè?’
‘Ik ben zeker niet een lief beesie denk ik dan?’
Korte stilte.
‘Wat zeg jij nou?’
‘Nou, dat ik kennelijk geen lief bee-sie,’ ik trok het woord uiteen, ‘ben. Of in ieder geval hoef ik niet zoveel aandacht te hebben. Ik heb het meegekregen hoor,' en deed alsof ik mijn nagels inspecteerde.
Wroeter ging harder rijden. Het was een bochtige N weg, weilanden en bomen ernaast. De meeste mensen rijden hier tachtig, Wroerer ging honderd.
‘Waar heb jij het nou weer over joh, doe normaal.’
Ik lachen, hysterisch, nog steeds naar mijn nagels kijkend. ‘Ik normaal doen? Ik normaal doen? Ik kom godverdomme het eerst bij je ouders en jij bent alleen maar bezig met die kutkat. Wat heeft die kutkat dat ik niet heb? Een vagina? Een kattenvaginaatje, is dat het soms? Godverdomme, god-ver-dom-me’ schreeuwde ik en ik sloeg met mijn handen op het dashboard.
Hij was een tijdje stil en sliste toen door zijn tanden: ‘ik val toch fucking niet op katten.’
Het was niet zo gezellig tussen ons bij Musserts muur, maar we hebben toch een leuke foto kunnen maken voor ons fotoboek. Ik snap echt volkomen dat Lunteren een populaire vakantiebestemming is.