31 januari 2025 | Thailand (1)


Ik heb weinig verlangen nieuwsbrieven te schrijven. Steeds als ik er één af heb, merk ik hoe ik ben gevangen in het vervagen van een droom. Zoveel moeite voor driewerf niets, complete apathie onder mijn vrienden, het steeds weer opblazen van herinneren, weten en fantaseren.

Maar het is twee uur ’s nachts in de nachttrein uit Bangkok en ik kan niet slapen door de Jetlag. Mijn bedstee is te klein en eigenlijk doet het er niet toe. Ik heb mijn benen omhoog geplaatst tegen de ene muur (het is geen muur, meer een kunststof schot) en druk mijn hoofd schuin in de andere hoek. Tussen mijn hoofd en de ijzeren afwerking in die hoek heb ik een shirt neer gelegd zodat de kou niet door mijn haren komt (waar komt die kou vandaan, het is hier dertig graden).  Als de kou mijn hoofd niet binnenkomt en ik niet koud droom, komt het goed. Buiten zie ik niets meer, volgens mij rijden we langs bomen. Geen maan, geen sterren, op constante afstand van me zie ik de lichten van andere wagons in het rijdend gras.

Acht wagons en twee weesees, de ene is een hurkweesee met een gat waardoor je het spoor weg ziet flitsen, de andere een pot met bril waardoor je hetzelfde ziet. Beide hebben een strook met tralies naar de buitenlucht. Ramses eerder op de avond: ik heb een joint gerookt op de weesee. Hij bewoog traag, had eerder al een paar eenheden uit zijn fles kruidenhoestdrank geschonken. Ik weet niet wat in die fles zit. Hij meet de eenheden nauwkeurig af met een kleine dop, een andere dan de dop die bij de fles hoort. Hij sliep meteen.

Ik ben bang regels te overtreden, panisch haast. In een lege woestijn zou ik halt houden voor een rood licht.

Het is twee uur ’s nachts in mijn droom en ik zit in de nachttrein uit Bangkok. Drie mannen controleren iedereen, de achterste is lang en mager. Hij heeft zijn vettige haar naar achteren gedrukt. Ze dragen alle drie een bruin uniform met een Thaise vlag boven hun linkerborstzak genaaid. De voorste man is dik en zweet veel, zijn wenkbrauwen zijn helemaal nat. Hij pakt de kaartjes aan die hem worden aangereikt (allemaal door toeristen, de Thai zitten verderop in stoeltjes voor een derde van de prijs) en maakt zegt telkens iets. Twee woorden die ik niet versta. Dan geeft hij het kaartje door aan de middelste man, wiens gezicht ik niet kan zien. De middelste man herhaalt de woorden en streept het kaartje door. Ze staan dicht op elkaar, de drie mannen, en de achterste man, de dunne lange draagt een pistool aan zijn riem. Ik denk: hoe moeilijk zou het zijn dat pistool af te pakken, maar ik pak het niet af—we dromen toch.

In mijn droom stap ik uit in de vorige dag, ik ben in Bangkok, denk ik, maar waar zou ik niet weten. Ik kan me niet oriënteren en ik stap op een scooter, omdat Siesol dat naast me doet. Ik droom Siesol in mijn droom. Zij weet waar we heen moeten en heeft dat tegen haar scooterman gezegd. Ze trekken op, de mijne achter de hare aan. Ik druk met mijn binnenbenen tegen de stuurman, grijp met mijn hand naar achter en knijp in de scooter. We gaan zeventig kilometer per uur, kriskras door het verkeer heen. Ik hoor ambulances in de verte. Geen helm. We komen bij een stoplicht, voor de auto’s verzamelen zich een kleine honderd scooters. Siesol lacht omdat we zo hard gaan. Het stoplicht gaat op groen, het geluid van de scooters zwelt aan, we halen meer dan tachtig. Ze vliegen me voorbij, we gaan harder. De stad ligt open, alle zeven banen asfalt, de wolkenkrabbers die nu oud zijn en de golfplaten in vlakken groen. Ik neurie apocalyse now en zeg het onze-vader-in-de-hemel. Als er een moment is te geloven is dit ‘t.

We stappen af in een slechter deel van Bangkok. In de stoep liggen gaten, het asfalt van de weg is overal gescheurd. Op de hoek staan twee vrouwen, ze roepen in gebroken Engels. Hun piemels doen het goed, wij kunnen er voor een gescheiden bedrag van genieten. De gezichten van de vrouwen zijn heel erg wit. Kalkwit, niet gebroken. ‘Schatje, betaal jij de skoeterman?’ Ik ben bang dat ik geen cash heb. Siesol ook niet. De man wordt boos, hij wil, omgerekend, twee euro, maar die heb ik niet op zak. Uit een kastje van zijn scooter haalt hij een mes met gehaakt lemet. Ik trek mijn shirt uit, omdat het meer dan twee euro kost, en bied het de man aan. Hij beweegt zijn mes richting mijn keel. De vrouwen gillen, niet omdat de man me wil vermoorden, maar omdat ik mijn shirt uit heb gedaan. Ze bieden me een speciale prijs aan, maar ik ben te gefixeerd op de man. Klein en pezig, donkere ogen.

You pay now.

I have no cash. Please take my shirt. Worth many euros.

You pay now.

Ik druk mijn hoofd omlaag in poging tot nederigheid. Wat heeft de man hoge jukbeenderen! Ik raak ze bijna aan met mijn neus, zo dicht bij ben ik gekomen. En wat een biceps! Nergens zie ik vet op zijn lichaam. De man bestaat uit spier.

Hij beweegt zijn mes van mijn keel weg en stapt op mijn voet. Ik schreeuw, hij pakt mijn shirt en gaat op zijn scooter zitten. Ik baal van mij shirt, zet een stap richting Siesol en struikel over de stoeprand, Ik beweeg mijn andere been snel, maar blijf hangen in de lucht. In een spleet in het asfalt zie ik een glinstering. De glinstering hangt onder mij. Ik kan de glinstering voelen, voel het licht in de spleet. Het licht wil eruit. Het licht wil mijn gedachten in. Kom maar licht, kom maar binnen, zeg ik tegen de glinstering. Ik kan de glinstering aanraken. Ik kan door het asfalt heen de glinstering binnen.

Het is twee uur ’s middags en ik zit aan het strand. Het water is blauw. In de verte liggen hoge rotsen groene jungle. We zijn de enige in deze baai. Ik, Siesol, Jaël (een Joodse vriendin die mee is op vakantie en verder niets doet in deze nieuwsbrief, ze is blond) en Ramses. Niemand praat, we liggen met onze gezichten gericht op de strakblauwe hemel. Ik heb een paar dagen niet geslapen, dus besluit ik op te staan. De rest slaapt denk ik. Als ze maar niet verbranden. Als ze maar geen pijn hebben, doordat ze verbranden. Zal ik zonnebrand halen? Ik ben als kind eens zonnebrand vergeten op te smeren, God, wat had ik een pijn. Dat was in Frankrijk, we stonden op een camping. Het water in de baai is lauw. In de verdwijnt een vissersboot. De zee glinstert, alle topjes van het water glinsteren, alle topjes die golven op de wind in de groene baai. Ik trek mijn handen door de glinsteringen, ik trek mijn handen door de water, ik laat me vallen in het water, onderwater.

Onderwater kniel ik en open ik mijn mond. De zee is blauw en schittert. Er liggen drie mensen op het strand. De zon gaat bijna onder en ik bid.

Previous
Previous

1 februari 2025 | Thailand (2)

Next
Next

19 januari | Mussert